2 juni 2019
 Gepost door Charlotte Beumer

‘Doe niet zo moeilijk joh’

Terwijl ik naar hem kijk, naar hoe zijn mond beweegt, naar hoe hij zijn blonde, halflange haar achter zijn oor wegstopt, begin ik over hem te fantaseren.

Het is een fijne fantasie.

Het begint ermee dat ik hem een zet geef. Een harde zet. Zelfs zó’n harde zet dat ‘ie met zijn zelfingenomen smoelwerk tegen de onderkant van de smeedijzeren trap achter hem aanknalt.

Na een paar seconden komt hij weer bij zijn positieven en dan kijkt hij me verbouwereerd, of nee, verbijsterd, aan. Hij wrijft over zijn hoofd. Zijn ogen groot van de shock. Met beide handen trek ik aan zijn schouder en nek. Mijn knie vindt als vanzelf zijn arrogante gezicht.

Ik hoor iets kraken. Hij bloedt.
Nog even later zie ik mezelf op het politiebureau tekst en uitleg geven.

“… Dús. Je kan het toch gewoon zéggen. Doe niet zo moeilijk joh.”

Hij haalt me terug naar de werkelijkheid. Opnieuw brult hij, voorovergebogen en zijn gezicht veel te dicht bij het mijne, woorden in mijn oor. Het lukt me niet meer om vriendelijk te lachen. Ik kan het niet meer opbrengen. Sterker nog, ik sta te smeulen en hij heeft het niet eens in de gaten. Dat kan ook eigenlijk niet, want hij is vooral heel erg met zichzelf bezig.

Even een stukkie terug.

Dit is om allerlei redenen niet mijn lievelingsweekend en één van mijn allerbeste vriendinnen heeft bedacht dat we, juist daarom, in de stad gaan eten. Na een paar minuten twijfelkonten aan de telefoon stem ik in. Het argument ‘want eten moeten we tóch’ trekt me uiteindelijk over de streep. En zijzelf natuurlijk, want zij is fantastisch.

Dat eten gaat vervolgens gepaard met een fles rode wijn, een sambuca bij de koffie (in brand gestoken en met een paar koffieboontjes erin, zoals sambuca hoort) en dan ergens anders nog even een biertje toe. We dragen rode lippenstift. We hebben het goed, we hebben het fijn, we hebben het naar ons zin.

Dan ineens klampt een kerel ons aan. Al bij de eerste zogenaamd grappige opmerking over de pumps van mijn vriendin en een verlekkerd vragen ‘bij welke standjes ze die pumps doorgaans aanhoudt’ haak ik af.

Ik bedoel, really, gast?

Ik trek me terug uit het gesprek, kijk wat om me heen, denk happy thoughts en probeer me vooral niet al te erg te storen, want dat lekt energie en ik voel me juist zo fijn.

Nadat hij het hoofdstuk ‘Seks met pumps aan’ heeft afgesloten richt hij zich vanuit het niets op mij. “Zo,” zegt hij en hij neemt een slok uit zijn glas. “Dus jij bent geschéiden. Vertel eens. Wat ging er mis.”

….

Het is niet voor het eerst dat ik zoiets meemaak. Drie jaar geleden schreef ik een boek over zwanger zijn. Een specifiek hoofdstuk ging over het wonderlijke fenomeen dat mensen denken dat ze ineens alles tegen je mogen zeggen, of alles aan je mogen vragen, als je zwanger bent.

En dan heb ik het dus over mensen die je niet of nauwelijks kent, die zomaar komen met ‘lollige’ dingen als: ‘Zooooo heeeee, weet je zeker dat het er maar één is?! *bulder*’ of impertinente vragen als ‘Was het wel gepland?’ of ‘Wanneer komt er een tweede?’

Ik ben al geruime tijd niet meer zwanger, maar inmiddels heb ik kunnen concluderen dat dit fenomeen zich opnieuw aandient nu ik tot de categorie Gescheiden Vrouwen behoor. (Ik was overigens niet getrouwd, maar Uit Elkaar Liggende Vrouwen roept toch een beetje gekke beelden op).

Terug naar de kroeg.

Een vraag zonder vraagteken is eigenlijk geen vraag. Hij verwacht tekst en uitleg. Deze man, deze vreemdeling, die ik nog nooit heb ontmoet en die ik wat mij betreft ook nooit meer zal ontmoeten, verwacht van mij dat ik uit de doeken doe wat er misging met mijn relatie.

Peinzend neem ik een slok. Denk na over een geschikte reactie. Weeg mijn opties af. Ik besluit het luchtig te houden.

“Tja,” zeg ik dan maar. “Zoals ik net ook al zei, soms dan werken dingen gewoon niet.” Ik kijk hem aan en met mijn ogen adviseer ik hem het hierbij te laten. Het gezellig te houden. Maar hij spreekt mijn taal niet of die wil hij niet spreken.

“Jááá, nééé, snáp ik,” bierbrult hij vochtig in mijn oor, een ongewenst neveneffect van het voeren van een gesprek op een locatie met harde muziek.

“Maar wát. Wát werkte er niet. Zég gewoon even.”

Al iets minder vriendelijk herhaal ik mijn antwoord. Leg hem vervolgens uit dat zijn gedrag echt aanmatigend is. Vraag hem of hij soms echt verwacht dat ik hier antwoord op geef. Maar hij wil me niet horen. Tot een derde keer toe herhaalt hij zijn vraag.

“Ik bedóel dus,” boert hij behulpzaam, “was de liefde óp ofzooo… of neukte hij een ander…”
In de stilte die hij laat vallen kijkt hij me aanmoedigend aan.
Ik voel me misselijk worden. Misselijk van ergernis. Van zijn woordkeus en zijn afstotelijke mond.

“Of is het misschien…” gaat hij zachter verder, zijn hoofd een tikje scheef, “té pijnlijk voor je?”
“Wat the… Wát?” Er willen zoveel woorden tegelijk naar buiten dat ze stokken in mijn keel.
“Jah, omdat je geen ántwoord geeft. Is dat misschien te pijnlijk.”
“Nee,” ik hijg bijna. “Dat is niet ‘pijnlijk’. Dat gaat jou dus allemaal gewoon geen ene hól aan.”

Dan deinst hij terug, gespeeld geschrokken.
“Nou nou, wow wow” zegt hij dan, zijn handen afwerend in de lucht. “Wat ben jíj vijandig zeg.”

Ik haal diep adem. Richt me op, maak me groot. Sta op scherp. Ik voel hoe mijn vuisten zich als vanzelf ballen. Met links knijp ik hard in de steel van mijn bierglas.

Hij, die niet kan bevroeden welke dans hij op dit moment aan het ontspringen is, wendt zich tot mijn vriendin en doet zijn beklag. Over mij. Waar ik bij sta.
Hij praat tegen haar terwijl hij mij provocerend aankijkt. Ik hoor een paar keer ‘haar’ en ‘zij’ terwijl hij met zijn vinger in mijn richting wijst.

Ik denk aan wat een van mijn krav maga-trainers zei over ‘gemeen vechten’ en onwillekeurig scan ik zijn lichaam op kwetsbare plekken, ik schat hem in, ik kan hem aan, dat moet lukken, eens kijken, oogkassen, neus, oren, nee, neenee, wat doe ik nou, dit mag niet, dit is niet oké, hierom leer ik geen krav, hiervoor is krav niet bedoeld, ik leer krav ‘so one may walk in peace’, maar ik wil hem niet in peace, ik wil hem in pieces.

Kom op jongen, spoor ik hem in gedachten aan. Toe dan. Toe maar. Geef me een reden. Maar natuurlijk gebeurt dat niet. Daar is zo’n type dan weer te laf voor.

Natúúrlijk was het míjn schuld. Had ik maar lief moeten zijn. Hem gewoon effe antwoord geven, niet zo moeilijk doen nou. Gewoon, even tekst en uitleg. Een stukje verantwoording naar de mensen toe. Dan was er niks aan de hand geweest.

Ik kijk naar hem. Hij is de vleesgeworden, niet uit te roeien overtuiging dat vrouwen maar vooral moeten lachen. Er lief en vriendelijk en benaderbaar uit moeten zien. Kom op meisje! Wat kijk je boos! Wees blij! Wees lief en aardig! Lach! Waar hebben we het over! Doe niet zo moeilijk! Zo ongezellig! Geef gewoon antwoord! Kijk niet zo chagrijnig, wees niet zo vijandig, je bent een meisje, wees aardig en blij en aaibaar en aimabel!

In een uitademing zeg ik mijn vriendin dat ik heel even naar de wc ga. Ik voel dat ik weg moet bij deze gast. Want ik voel dat ik hem ongelooflijk hard op zijn bek wil slaan.

Natuurlijk had ik het luchtig moeten houden. Iets moeten zeggen als ‘goh, het is al na elven, mag jij zolang wegblijven van je paviljoen?’ of, samenzweerderig: ‘ik ben niet gescheiden, ik heb hem vermoord. Niet doorvertellen hè.’ Dan had ik er in elk geval zelf nog wat lol van gehad.

Dat leven volgens de leidraad ‘ik zou zoiets zelf nooit doen, zeggen of vragen, dus een ander doet dat ook niet’, gewoonweg rete-naïef is, daar ben ik gelukkig al een tijdje achter.
Mansplain’ende mannen met aanmatigend gedrag, ze zullen er altijd zijn. Net als onbeschofte mensen met impertinente vragen. Daar heb ik geen invloed op. Maar anderen niet zomaar in laten tappen op mijn levensvreugde, daar valt voor mij kennelijk nog wel wat winst te behalen.

Maar eerlijk? Dat gesprekje op het politiebureau? Het was het me dubbel en dwars waard geweest.